|
|
PLANNEN EN PRIORITERING |
|
Ik weet hoe ik mijn schema of agenda kan gebruiken om afspraken en taken te plannen. |
|
Een week voordat mijn project klaar moet zijn, wil de leerkracht mijn vooruitgang zien. Ik vind dat oké. |
|
Ik heb nog veel huiswerk te doen voordat ik om 18:00 uur ga sporten. Ik weet hoe ik dit aan zal pakken. |
|
Ik vind dat werken met een huiswerkplanner voordelen heeft. |
|
Ik kan mezelf doelen stellen bij het leren van een toets. |
|
Ik kan een aantal strategieën noemen die mij helpen bij het leren van een toets. |
|
Ik kan drie taken of activiteiten noemen die ik vandaag af moet hebben of die ik moet hebben gedaan. |
|
Als een vriend mij vraagt naar hem toe te komen terwijl ik nog twee uur huiswerk te doen heb, kan ik ‘Nee’ zeggen. |
|
Ik heb altijd de juiste (werk) boeken (bij me), zodat ik mijn huiswerk kan maken of leren. |
|
Als ik een grote opdracht te doen heb, deel ik hem op in kleinere taken. |
|
|
|
ORGANISATIE |
|
Een georganiseerde map of een georganiseerd schrift kan mij helpen om betere resultaten te halen. |
|
Ik weet wat ik kan doen als ik mijn huiswerk wel op tijd af heb, maar het lastig vind om het op tijd in te leveren. |
|
Ik weet hoe thuis een vaste huiswerkplek mij kan helpen bij het georganiseerd blijven. |
|
Een agenda helpt mij bij het organiseren. |
|
Ik kan vertellen hoe ik er in slaag een groot project op tijd klaar te hebben. |
|
Ik kan de stappen noemen die ik volg als ik een map op orde moet maken. |
|
Ik kan drie tips geven die ervoor zorgen dat je thuis je werk en je vrije tijd goed kan organiseren. |
|
Ik kan iemand, die er niet in slaagt om zijn aantekenschriften op orde te houden, twee tips geven. |
|
Ik weet hoe geordend blijven mij kan helpen eventuele stress te verminderen. |
|
Als ik goede cijfers wil, maar mijn huiswerk niet goed genoeg maak en leer, weet ik wat ik moet doen. |
|
|
|
TIMEMANAGEMENT |
|
Het is belangrijk om op tijd in de klas aanwezig te zijn. |
|
Timemanagement helpt mij om meer tijd vrij te maken voor niet-schoolse activiteiten. |
|
Als de les over vijf minuten eindigt en ik ben nog bezig met de toets, dan weet ik wat ik moet doen. |
|
Ik zet mijn te maken of leren opdrachten in volgorde van belangrijkheid (rangschikken). |
|
Ik weet hoe een to do-lijstje mij kan helpen bij het uitkiezen van wat ik eerst af wil hebben. |
|
Ik kan goed inschatten hoeveel tijd een opdracht zal kosten. |
|
Ik weet iedere dag hoe lang ik met mijn huiswerk bezig zal zijn. |
|
Als ik merk dat ik heel veel moeite heb met een opdracht – en ik heb ook nog ander werk te maken of leren – dan weet ik wat ik kan doen. |
|
Ik kan langdurige projecten goed inplannen. |
|
Ik weet wat er kan of zal gebeuren als ik heel veel tijd besteed aan één opdracht. |
|
|
|
WERKGEHEUGEN |
|
Ik reken sommen als 20x30+5-4 snel uit mijn hoofd uit. |
|
Ik kan goed onthouden wat ik me heb voorgenomen om te doen. |
|
Ik kan een aanwijzing van een leerkracht goed onthouden. |
|
Ik raak bijna nooit mijn spullen kwijt. |
|
Ik kan op (eerder gegeven) aanwijzingen van een ander een door mij nog nooit eerder gelopen route lopen. |
|
Ik kan vijf genoemde feiten direct terug vertellen. |
|
Ik gebruik routines (vaste gewoonte) om mijn taken te voltooien. |
|
Als iemand mij een route beschrijft, kan ik deze visualiseren (voor mij zien). |
|
Ik weet een goede strategie om woorden voor een toets te leren en ik pas deze strategie ook toe. |
|
Aantekeningen maken helpt mij om informatie beter te kunnen onthouden en begrijpen. |
|
|
|
METACOGNITIE |
|
Ik kan inschatten hoe ik mijn huiswerkopdracht heb gemaakt en kan mijzelf verbeteren na het maken van een huiswerkopdracht. |
|
Ik weet hoe stilzitten mij kan helpen om helder na te denken. |
|
Ik kan drie manieren noemen hoe ik beter kan worden in mijn schoolwerk. |
|
Als ik werk aan een project, dan weet ik wanneer het klaar is. |
|
Ik ken de verschillende gevolgen die het niet maken van een huiswerkopdracht voor mij heeft. |
|
Ik kan verschillende acties noemen die nodig zijn voor het halen van goede resultaten op school. |
|
Ik kan uitleggen waarom ik een vak op school moeilijk vind. |
|
Ik evalueer mijn huiswerk en verander mijn plan van aanpak om de kans van slagen te vergoten. |
|
Ik ken strategieën die ik na het maken van een toets toe moet passen om te controleren of ik goede antwoorden heb gegeven. |
|
Ik kan een cijfer aan mijzelf geven na het maken van een opdracht. Ik weet ook waaraan ik dat cijfer verdien. |
|
|
|
RESPONSINHIBITIE |
|
Ik kan mij goed aan de regels houden, ook als de leerkracht er niet bij is. |
|
Ik kan snel rustig worden na een emotionele situatie. |
|
Ik kan wachten tot de leerkracht klaar is met de instructie voordat ik begin met mijn werk. |
|
Ik trek niet snel overhaaste conclusies. |
|
Ik praat niet vaak door anderen heen. |
|
Ik doe geen dingen zonder er bij na te denken (impulsief gedrag). |
|
Ik heb niet snel ruzie. |
|
Ik heb niet snel mijn mening klaar. |
|
Ik kan goed op mijn beurt wachten. |
|
Ik zeg geen dingen zonder er eerst bij na te denken. |
|
|
|
EMOTIEREGULATIE |
|
Ik weet wat ik moet doen om mezelf onder controle te houden. |
|
Ik kan me snel over een teleurstelling heen zetten. |
|
Ik weet hoe ik reageer en wat ik doe als iemand iets van mij kapot maakt (per ongeluk of expres). |
|
Ik kan mijn zenuwen voor een wedstrijd of een toets beheersen om vervolgens goed te presteren. |
|
Als ik boos ben, weet ik hoe ik dit aan een vriend kan laten weten. |
|
Ik kan verschillende manieren noemen van pauze nemen als ik boos ben. |
|
Ik kan triggers noemen, die er voor kunnen zorgen dat ik mijn zelfcontrole verlies. |
|
Ik erger me niet als huiswerk te moeilijk, te verwarrend of te veel is. |
|
Ik raak niet snel gefrustreerd als iets mij niet lukt. |
|
Als ik mijn vinger in de klas opsteek en de leerkracht ziet mij niet, dan weet ik wat ik moet doen. |
|
|
|
VOLGEHOUDEN AANDACHT |
|
Het lukt mij om leuke activiteiten uit te stellen en eerst aan mijn huiswerk te gaan. |
|
Ik heb niet op zitten letten tijdens de les en nu begrijp ik de opdracht niet. Ik weet hoe ik dit moet oplossen. |
|
Stress helpt niet om gefocust te blijven. Ik weet wat mij helpt in de klas wanneer ik stress voel. |
|
Ik kan de relatie tussen voldoende slaap, gezonde voeding en concentratie uitleggen. |
|
Ik vind het niet moeilijk om weer aan het werk te gaan nadat ik even afgeleid werd. |
|
Ik kan drie dingen noemen die een leerkracht kan doen om mij beter te laten concentreren in de les. |
|
Ik kan drie concentratieoefeningen noemen. |
|
Ik weet wat mij afleidt en hoe ik deze afleiding weg kan nemen. |
|
Ik weet hoe ik minstens een half uur gefocust kan blijven om mijn taal af te maken. |
|
Ik kan uitleggen hoe routines thuis of op school kunnen helpen om gefocust te blijven. |
|
|
|
TAAKINITIATIE |
|
Ik kan twee negatieve en twee positieve gevolgen van uitstellen noemen. |
|
Als ik niet weet wat de bedoeling van een huiswerkopdracht is, weet ik wat ik moet doen. |
|
Ik weet hoe ik mijn huiswerkroutine thuis kan verbeteren, zodat ik mijn werk wel op tijd , of zelfs eerder af heb. |
|
Ik weet hoe een checklist mij kan helpen om mijn werk af te maken. |
|
Ik kan drie manieren noemen waarop ik mezelf kan belonen na het afronden van een taak of opdracht. |
|
Ik weet wat ik wel en niet moet doen als ik de eerste vraag van een toets niet weet. |
|
Ik weet hoe een timer mij kan helpen. |
|
Ik kan vertellen hoe een takenlijst mij kan helpen bij het starten en afronden van een opdracht. |
|
Ik weet wat ik moet doen als ik ’s avonds merk dat ik te weinig tijd heb ingepland voor mijn huiswerk van morgen. |
|
Een door mij bepaalde starttijd, voor het beginnen met het maken of leren van mijn huiswerk, helpt mij. |
|
|
|
FLEXIBILITEIT |
|
Als mijn vrienden niet willen doen wat ik wil, kan ik hier mee om gaan. |
|
Ik kan drie verschillende dingen noemen die een huilende medeleerling zou kunnen denken. |
|
Het grote project dat ik vandaag in moet leveren, heb ik thuis laten liggen. Ik weet hoe ik dit op moet lossen. |
|
Ik raak niet van slag als zaken anders gaan dan gepland. |
|
Als ik huiswerk moet maken, maar ik heb mijn boek op school laten liggen, weet ik hoe ik dat moet oplossen. |
|
Ik moet ergens naartoe gebracht worden, maar ik heb geen vervoer geregeld. Ik kan dan een oplossing bedenken. |
|
Ik kan drie verschillende redenen noemen waarom een medeleerling zijn huiswerk niet heeft ingeleverd. |
|
Ik kan drie verschillende redenen noemen waarom een leerkracht al een hele dag niet met mij heeft gepraat terwijl dat normaal anders is. |
|
Ik kan drie verschillende dingen noemen die een medeleerling, die met zijn hoofd voorovergebogen zit, zou kunnen denken. |
|
Ik kan drie manieren noemen om kalm te blijven als zaken niet gaan zoals ik ze had gepland. |
|
|
|
DOELGERICHT DOORZETTINGSVERMOGEN |
|
Ik vind dat ik gedreven ben. |
|
Als ik ergens aan begin dan maak ik het af, ook al heb ik er geen zin meer in. |
|
Ik weet dat af en toe falen of mislukken belangrijk en positief is. |
|
Ik kan stappen noemen om mijn doel, dat ik voor dit jaar heb, te bereiken. |
|
Ik kan een voorbeeld geven van een situatie waarin ik doorgezet heb. |
|
Ik heb ondersteuning van anderen nodig om mijn doel te bereiken. |
|
Ik kan iemand omschrijven die doorzettingsvermogen heeft getoond. |
|
Ik kan uitleggen wat doorzettingsvermogen betekent. |
|
Ik kan mijzelf dwingen om te studeren terwijl mijn vrienden iets leuks gaan doen. |
|